
Advocaten zijn integer en onthouden zich van handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dat is met zoveel woorden vastgelegd in art. 10a lid 1 Advocatenwet (Aw). Deze opdracht dient het belang van een goede rechtsbedeling. De plicht tot integer handelen geldt volgens de aanhef van het artikel ‘bij de uitoefening van het beroep’. Maar daarbuiten? Hebben collega’s, de balie, de deken en de tuchtrechter iets te maken met privégedrag dat niet deugt: met misdrijven,
overtredingen, grensoverschrijdend gedrag, wanbetaling en ander verzuim, beledigingen en leugen(tje)s waar advocaten zich buiten de beroepsuitoefening aan bezondigen? In deze bijdrage onderzoek ik in hoeverre van advocaten vanwege hun bijzondere positie in de rechtsstaat ook in het privéleven integer gedrag verwacht mag worden. Ik geef hierna eerst een historisch overzicht (par. 1), vervolgens ga ik in op de integriteitstoetsing van aspirant-advocaten (par. 2) en op recente
tuchtrechtspraak over het privégedrag van advocaten (par. 3). Dan komt de samenloop tussen tucht- en strafrecht aan de orde (par. 4). Ik rond af met een korte slotbeschouwing (par. 5).